Hechtingspatronen

Hechtingsproces 
Volgens Feldman (2012) is tijdens de babytijd het hechtingsproces de belangrijkste basis voor de sociale ontwikkeling. Nauta en Giesing (2011) zeggen dat het vermogen om zich aan iemand te kunnen hechten, verbonden te voelen, de basis is voor het aangaan met relaties met anderen. De reden dat een kind een hechtingsstoornis ontwikkelt, komt vaak door een negatieve ervaring die een kind opdoet in de eerste levensjaren.

Een kind met een hechtingstoornis is te herkennen aan het gegeven, dat het kind geen leeftijdsadequate sociale relatie vormen ontwikkelt.

John Bowlby (1907)
De Britse psychiater John Bowlby (1907, in van der Horst, 2008) richt zich op de eerste twee levensjaren va het kind.  Elk kind heeft een aangeboren neiging tot het zoeken van nabijheid van de ouders/verzorgers. Bowlby (1907) onderscheidde het hechtingssysteem in vier fasen: (1) Vanaf de geboorte tot twee maanden zend het kind signalen uit zonder onderscheid te maken tussen de verschillende personen, (2) Van twee tot zes maanden zend het kind signalen uit naar één of enkele specifieke ouders/verzorgers, (3) Van zes maanden tot vier jaar handhaaft het kind signalen en nabijheid van één specifieke ouder/verzorger. en (4) vanaf vier jaar kan het kind rekening houden en zich inleven in de wensen en plannen van de ouder.

Mary Ainsworth (1913)
Horst (2008) beschreef "de vreemde situatie", ontwikkeld door Mary Ainsworth (1913). Mary Ainsworth studeerde bij John Bowlby en ontwikkelde een instrument om de hechting te meten. Het meetinstrument is ontwikkeld voor kinderen van twaalf tot achttien maanden oud. Tijdens de procedure wordt het kind twee keer kort van de ouder/verzorger gescheiden. Op basis van het gedrag van het kind tijdens het herenigen van ouder/verzorger en kind, kan het kind worden geclassificeerd als veilig, vermijdend, afwerend/ambivalent of angstig-gedesorganiseerd gehecht. 

Vier vormen van hechting 
Huissteden, et al. (2003) beschrijven vier manieren waarop kinderen zich aan hun ouders/verzorgers kunnen hechten: (1) Veilig gehecht.
 Als een kind in een vreemde omgeving alleen wordt gelaten, raakt het kind van streek. Maar als de ouders/verzorgers terugkeren, reageert het kind positief en zoekt bescherming en veiligheid. Als het kind veilig gehecht is, is de balans tussen nabijheid zoeken en op onderzoek gaan in evenwicht. (2) Vermijdend gehecht (onveilig gehecht). Als een kind een vreemde omgeving alleen wordt  gelaten, gaat het kind op onderzoek uit. Als de ouder/verzorger terugkeert, wordt het vermeden door het kind. De ouder/verzorger wordt door het kind afgeweerd en emotioneel is het kind uit zijn evenwicht. Deze hechting kan ontstaan doordat het kind vaak is afgewezen of door verschillende opvoeders is opgevoed (Kerpel, 2014). (4) Afwerend/ambivalent gehecht (onveilig gehecht). Deze kinderen klampen zich enerzijds huilend aan de ouder/verzorger vast wanneer deze hen wil verlaten, maar aan de andere kant zijn ze erg boos en teleurgesteld. Volgens Kerpel (2014) kan deze vorm van hechting ontstaan door weinig aandacht van ouders/verzorgers. (5) Angstig-gedesorganiseerd gehecht (onveilig gehecht). Het is erg onvoorspelbaar hoe het kind gaat reageren. Het kind toont zowel afwerend als vermijdend gedrag. Deze vorm van hechting kan ontstaan door verschillende factoren: verwaarlozing, misbruik, mishandeling en/of dreigementen (Kerpel, 2014).